Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 1 - personenrecht en familierecht
artikel 200 - rechtspraak

Onderwerp: ONTKENNING VADERSCHAP

Datum uitspraak: 07-02-2003
Rechtsgebied: Personen-en familierecht


De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Bij de op 1 april 1998 in werking getreden Wet van 24 december 1997, Stb. 772, is het huidige art. 1:200 BW vastgesteld; daarin is de termijn verlengd tot een jaar, en is voor het aanvangstijdstip van de termijn bepalend de bekendheid van de vader met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt niet dat ook het geval onder ogen is gezien waarin een man bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is, voordat hij kennis had gekregen van de geboorte. Niet aannemelijk is evenwel dat de nieuwe bepaling van het aanvangstijdstip van de termijn zou meebrengen dat de met de langere termijn beoogde verruiming voor dit geval geheel of gedeeltelijk tenietgedaan zou worden. In dit verband is mede van belang dat een man die vermoedt dat hij niet de biologische vader is van een kind waarvan zijn echtgenote zwanger is, in het algemeen geen aanleiding zal hebben stappen te nemen om het vaderschap te ontkennen voordat hij kennis heeft gekregen van de geboorte van een levend kind. Aangenomen moet dan ook worden dat de termijn van art. 1:200 lid 5 BW niet gaat lopen voordat de man bekend is geworden zowel met de geboorte van het kind als met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind. In de wetsgeschiedenis van het huidige art. 1:200 BW zijn geen aanwijzingen te vinden voor de opvatting dat het criterium "een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad" thans beperkter moet worden opgevat. Met name volgt dit niet uit de door het Hof in rov. 4.5 van zijn beschikking aangehaalde passage uit de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 december 1997, Stb. 772. Het door het Hof gedeeltelijk weergegeven antwoord had immers betrekking op een andere vraag, te weten of instemming met een bepaalde daad die verwekking tot gevolg kan hebben gehad (bijv. kunstmatige donorinseminatie) mede omvat instemming met een andersoortige daad die verwekking tot gevolg kan hebben gehad (bijv. geslachtsgemeenschap met een andere man). In de tweede alinea van rov. 4.5 heeft het Hof onder meer overwogen dat uit de geciteerde kamerstukken blijkt dat bij de totstandkoming van het huidige art. 1:200 BW is gedacht aan de situatie waarin de man met de bevruchting heeft ingestemd. Voorts heeft het Hof van belang geacht dat personen die vrouwen tot prostitutie aanzetten en op deze wijze hun geld verdienen "daarmee niet beogen die vrouwen te laten bevruchten en vervolgens te laten baren". Ten slotte heeft het Hof "meer in het algemeen" - waarmee het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat dit argument niet alleen ziet op instemming met prostitutie, maar ook op andere gevallen van instemming met een daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad - betekenis gehecht aan de ontwikkeling van moderne contraceptie-technieken.


Klik hier voor de hele uitspraak.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl