Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

Datum uitspraak:03-11-2010



De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Een schuldenaar is ingevolge artikel 6:127 lid 2 BW bevoegd tot verrekening wanneer hij een prestatie heeft te vorderen die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij, en hij zowel bevoegd is tot betaling van zijn schuld als tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering. Voldoende is dat, bezien vanuit de positie van degene die zich op verrekening beroept, aan de vereisten voor verrekening – waaronder het wederkerig schuldenaarschap – wordt voldaan. Uit artikel 6:130 lid 1 en 2 BW volgt dat als op een vordering een pandrecht rust waarvan mededeling is gedaan, een tegenvordering, ondanks dat in dat geval dus niet aan het wederkerigheidsvereiste is voldaan, onder bepaalde voorwaarden in verrekening kan worden gebracht. Indien de pandhouder mededeling van de verpanding heeft gedaan aan de debiteur van de verpande vordering, geldt dat verrekening door de debiteur van de verpande vordering plaatsvindt in zijn relatie tot de pandgever. De pandhouder is op grond van artikel 3:246 lid 1 BW weliswaar exclusief inningsbevoegd geworden, doch de pandhouder is geen rechthebbende op de vorderingen. Ingevolge artikel 3:253 BW juncto artikel 3:255 BW is de pandhouder bevoegd zich op het door hem geïnde te verhalen door zijn vordering daaruit te voldoen. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat de beschermingsgedachte die aan artikel 6:34 BW ten grondslag ligt, in dit geval geen aanvullende rol speelt. De debiteur kan zich immers alleen in zijn relatie tot de pandhouder op verrekening beroepen indien hij dat in zijn relatie tot de pandgever ook kan. Zou de debiteur, in de veronderstelling dat de pandhouder nog inningsbevoegd was, in die relatie zijn tegenvordering in verrekening hebben gebracht, dan geldt dat hij dat nog kan doen – of eigenlijk al heeft gedaan – in zijn relatie tot de pandgever (of de curator) wanneer achteraf blijkt dat de pandhouder uit andere hoofde is voldaan. De verrekeningsverklaring heeft immers die werking. In het geval dat de pandgever ten tijde van de verrekening in staat van faillissement verkeert, dient de verrekeningsbevoegdheid te worden getoetst aan de grondslag van artikel 53 Fw (juncto artikel 6:127 BW). Uitgangspunt is dat bij overeenkomst van het bepaalde in afdeling 6.1.12 BW – waaronder het wederkerigheidsvereiste – kan worden afgeweken. Dat een dergelijke contractuele bevoegdheid tot verrekening op concernniveau buiten faillissement gelding heeft, staat tussen partijen niet ter discussie. Zij worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de voor het faillissement reeds tot stand gekomen overeenkomst tot uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid, zou moeten worden aangenomen dat een dergelijke afspraak is gemaakt, binnen faillissement aan de curator kan worden tegengeworpen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Uit artikel 53 Fw volgt dat de verrekeningsbevoegdheid tijdens faillissement ruimer is dan die buiten faillissement. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat deze verruiming steunt op de overweging dat de billijkheid met zich brengt dat iedere schuldeiser van de boedel zijn schuld aan de boedel als een onderpand mag beschouwen voor de betaling van zijn mogelijk nog niet opeisbare vordering. De verrekening is het middel dat hem wordt gegeven om zijn vordering op dit onderpand te verhalen en de zekerheidsfunctie staat zodoende voorop. Deze bevoorrechting van de vordering van degene die van artikel 53 Fw kan profiteren, moet om voor de hand liggende redenen niet worden uitgebreid tot – en moet soms ook worden ingeperkt met het oog op – gevallen waarin de billijkheid toepassing van de regel minder aandringt, of zelfs bepaald niet aandringt. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. Bezien tegen de achtergrond van het door de wetgever gehanteerde uitgangspunt, valt niet in te zien om welke reden een vóór het faillissement wel toegestane contractuele verruiming van de verrekeningsbevoegdheid, waaraan volgens vaste jurisprudentie bovendien derdenwerking toekomt, binnen faillissement niet jegens de curator zou kunnen worden ingeroepen. Aangenomen moet worden dat partijen indachtig die afspraak met elkaar hebben gehandeld, zodat de billijkheid zich ertegen verzet dat de zekerheidsfunctie daarvan achteraf – op een voor de schuldeiser wel heel ongunstig moment – werking zou ontberen. Het argument dat de paritas creditorum op onaanvaardbare wijze zou worden doorbroken, heeft de curator weinig toegelicht en gaat ook overigens niet op. De wet biedt nu eenmaal steun aan deze vorm van feitelijke voorrang. Op grond van artikel 42 Fw kan de curator ten behoeve van de boedel elke rechtshandeling die de schuldenaar vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht en waarvan deze bij dit verrichten wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn, door een buitengerechtelijke verklaring vernietigen. Voor zover sprake is van een rechtshandeling anders dan om niet, kan deze slechts worden vernietigd indien ook degene met wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn. Van wetenschap van benadeling in de zin van artikel 42 Fw is sprake indien ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte (Hoge Raad 22 december 2009, NJ 2010/273). De curator die op de voet van artikel 42 Fw een rechtshandeling vernietigt, draagt de bewijslast van feiten en omstandigheden die meebrengen dat daarvan sprake is. Indien zich de in artikel 43 lid 1, aanhef en onder 5°, Fw bedoelde omstandigheden voordoen, zoals de curator voorstaat, wordt – behoudens tegenbewijs – vermoed dat de schuldenaar en degene met of jegens wie hij de rechtshandeling verrichtte, met een redelijke mate van waarschijnlijkheid het faillissement en een tekort daarin hebben kunnen voorzien.


Klik hier voor de hele uitspraak.

-
-
WWW.UWWET.nl
2010. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl