Hoofdstuk 1. Algemeen
§ 1.1. Algemeen
Artikel 1.1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
adviseurs: bestuursorganen die krachtens wettelijk voorschrift in de gelegenheid moeten worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit;
afvalbeheerplan: afvalbeheerplan, bedoeld in artikel 10.3;
afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
afvalstoffenhandelaar: natuurlijke of rechtspersoon die als verantwoordelijke optreedt bij het bedrijfsmatig aankopen en vervolgens verkopen van afvalstoffen, met inbegrip van natuurlijke of rechtspersonen die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben;
afvalstoffenhouder: afvalstoffenproducent dan wel de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in zijn bezit heeft;
afvalstoffenmakelaar: natuurlijke of rechtspersoon die ten behoeve van anderen bedrijfsmatig de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen organiseert, met inbegrip van de natuurlijke of rechtspersonen die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben;
afvalstoffenproducent: natuurlijke of rechtspersoon wiens activiteiten afvalstoffen voortbrengen of die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen verricht die leiden tot een wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
afvalstoffenverordening: de verordening, bedoeld in artikel 10.23;
afvalvoorziening: inrichting waar uitsluitend winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld, dan wel het gedeelte van een inrichting waar winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld;
afvalvoorziening categorie A: afvalvoorziening, welke door het bevoegd gezag is ingedeeld in categorie A, overeenkomstig de criteria gesteld in bijlage III bij de richtlijn beheer winningsafval;
afvalwater: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen;
bedrijfsafvalwater: afvalwater dat vrijkomt bij door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, dat geen huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater of grondwater is;
beheer van afvalstoffen: inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van de activiteiten van afvalstoffenhandelaars en afvalstoffenmakelaars;
betrokken bestuursorganen: adviseurs en andere bestuursorganen die krachtens wettelijk voorschrift worden betrokken bij de totstandkoming van de in artikel 13.1, eerste lid, bedoelde beschikkingen.
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit;
bijlage: bij deze wet behorende bijlage;
biochemisch zuurstofverbruik: massaconcentratie aan opgeloste zuurstof die gedurende vijf dagen wordt verbruikt door biochemische oxydatie van organische bestanddelen onder uitsluiting van ammoniumoxydatie onder omstandigheden die zijn gespecificeerd in een door Onze Minister aangewezen norm van het Nederlands Normalisatie Instituut;
broeikasgas: gas, genoemd in bijlage II bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten;
broeikasgasemissierecht: overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens hoofdstuk 16 overdraagbaar recht, uitsluitend teneinde aan het bepaalde bij en krachtens dat hoofdstuk te voldoen, om gedurende een bepaalde periode een emissie van één ton kooldioxide-equivalent in de lucht te veroorzaken;
Commissie genetische modificatie: de Commissie genetische modificatie, bedoeld in artikel 2.26;
Commissie voor de milieueffectrapportage: de Commissie voor de milieueffectrapportage, bedoeld in artikel 2.17;
doelmatig beheer van afvalstoffen: zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheerplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5;
EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling: richtlijn nr. 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 175), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 97/11/EG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 3 maart 1997 (PbEG L 73) tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten;
één ton kooldioxide-equivalent: een metrische ton kooldioxide of een hoeveelheid van een ander broeikasgas met een gelijkwaardig aardopwarmingsvermogen;
de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten: richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275);
EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels: verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU L 353);
EG-verordening overbrenging van afvalstoffen: verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU L 190);
EG-verordening PRTR: verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 33);
EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen: verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PbEU 2007, L 136);
emissie: stoffen, trillingen, warmte, die of geluid dat direct of indirect vanuit een bron in de lucht, het water of de bodem worden, onderscheidenlijk wordt gebracht;
de emissieautoriteit: de Nederlandse emissieautoriteit, genoemd in artikel 2.1;
emissiegrenswaarde: massa gerelateerd aan bepaalde parameters, dan wel concentratie of niveau van een emissie uit een of meer bronnen, die gedurende een bepaalde periode niet mag worden overschreden;
emissiereductie-eenheid: eenheid, uitgegeven overeenkomstig artikel 6 van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of het Protocol van Kyoto genomen besluiten (ERU);
energie uit hernieuwbare bronnen: energie geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van richtlijn nr.2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140);
gecertificeerde emissiereductie: eenheid, uitgegeven overeenkomstig artikel 12 van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of het Protocol van Kyoto genomen besluiten (CER);
geluid: met het menselijk oor waarneembare luchttrillingen;
geluidhinder: gevaar, schade of hinder, als gevolg van geluid;
gemeentelijk milieubeleidsplan: het gemeentelijke milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 4.16;
gescheiden inzameling: inzameling waarbij een afvalstoffenstroom gescheiden gehouden wordt naar soort en aard van de afvalstoffen om een specifieke behandeling te vergemakkelijken;
gevaarlijke afvalstof: afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit;
hergebruik: elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld;
huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;
huishoudelijke afvalstoffen: afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, behoudens voor zover het ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen;
inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht;
inspecteur: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;
inwonerequivalent: biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per etmaal;
inzameling: verzameling van afvalstoffen, met inbegrip van de voorlopige sortering en de voorlopige opslag van afvalstoffen, om deze daarna te vervoeren naar een afvalverwerkingsinstallatie;
kaderrichtlijn afvalstoffen: richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312);
de kaderrichtlijn water: richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), zoals deze is gewijzigd bij beschikking nr. 2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 tot vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid en tot wijziging van richtlijn 2000/60/EG (PbEG L 331) en met inbegrip van wijzigingen uit hoofde van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn, doch voor het overige naar de tekst zoals deze bij de richtlijn is vastgesteld;
luchtverontreiniging: aanwezigheid in de buitenlucht van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, niet zijnde splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen als bedoeld in de Kernenergiewet, die op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met andere stoffen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken;
nationaal milieubeleidsplan: het nationale milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 4.3;
nuttige toepassing: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen;
omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
omgevingsvergunning voor een inrichting: omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;
openbaar hemelwaterstelsel: voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;
openbaar ontwateringsstelsel: voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van grondwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;
openbaar vuilwaterriool: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;
preparaten: mengsels of oplossingen van twee of meer stoffen;
preventie: maatregelen die worden genomen voordat een stof, materiaal of product afvalstof is geworden, ter vermindering van:
a. de hoeveelheden afvalstoffen, al dan niet via het hergebruik van producten of de verlenging van de levensduur van producten;
b. de negatieve gevolgen van de geproduceerde afvalstoffen voor het milieu en de menselijke gezondheid, of
c. het gehalte aan schadelijke stoffen in materialen en producten;
Protocol van Kyoto: op 11 december 1997 te Kyoto totstandgekomen Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1998, 170, en 1999, 110);
provinciaal milieubeleidsplan: het provinciale milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 4.9;
provinciale milieucommissie: de provinciale milieucommissie, bedoeld in artikel 2.41;
provinciale milieuverordening: de verordening, bedoeld in artikel 1.2;
Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering: op 9 mei 1992 te New York totstandgekomen Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1992, 189);
recycling: nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen, en met uitsluiting van energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal;
richtlijn beheer winningsafval: richtlijn nr. 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn nr. 2004/35/EG (PbEU L 102);
stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater;
stoffen: chemische elementen en de verbindingen ervan, zoals deze voorkomen in natuurlijke toestand of bij de vervaardiging ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit ervan en alle onzuiverheden ten gevolge van het toegepaste procédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd;
storten: op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten;
Verordening EU-register handel in emissierechten: registerverordening als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten;
Verordening monitoring en rapportage emissiehandel: Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L181);
Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel: Verordening (EU) nr. 600/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de verificatie van broeikasgasemissie- en tonkilometerverslagen en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L181);
verwerking: nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen;
verwijdering: elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen;
vliegtuigexploitant: vliegtuigexploitant als bedoeld in artikel 3, onder o, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten;
voorbereiding voor hergebruik: nuttige toepassing bestaande uit controleren, schoonmaken of repareren, waarbij producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden, worden klaargemaakt zodat ze zullen worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is;
winningsafvalstoffen: afvalstoffen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de prospectie, winning, behandeling en opslag van mineralen en de exploitatie van groeven, met uitzondering van afvalstoffen afkomstig van offshore-prospectie, -winning en -behandeling;
RIVM: Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu, genoemd in de Wet op het RIVM.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen:
a. worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;
b. worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;
c. worden onder bescherming van het milieu mede verstaan de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
4. Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.
5. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. onder het zich ontdoen van afvalstoffen mede verstaan het nuttig toepassen of verwijderen van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan;
b. onder het zich door afgifte ontdoen van afvalstoffen mede verstaan:
1°. het voor nuttige toepassing of verwijdering brengen van afvalstoffen vanuit een inrichting naar een elders gelegen inrichting die aan dezelfde natuurlijke of rechtspersoon behoort;
2°. het tijdelijk voor nuttige toepassing afgeven van afvalstoffen;
3°. het voor verwerking afgeven van afvalstoffen aan een afvalstoffenhandelaar.
6. Indien afvalstoffen die een behandeling voor nuttige toepassing hebben ondergaan, voldoen aan de ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van de kaderrichtlijn afvalstoffen vastgestelde criteria en tevens behoren tot het soort afvalstoffen waarop die criteria van toepassing zijn, worden zij niet langer als afvalstoffen aangemerkt. Onze Minister kan inzake een afvalstof die een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan, besluiten dat deze niet langer als afvalstof wordt aangemerkt, voor zover voor deze afvalstof geen criteria van toepassing zijn als bedoeld in de eerste volzin en ook overigens wordt voldaan aan artikel 6, vierde lid, eerste volzin, van de kaderrichtlijn afvalstoffen. Bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke stoffen, preparaten of voorwerpen in ieder geval, onverminderd het bepaalde in de eerste en tweede volzin, worden aangemerkt als afvalstoffen, indien de houder zich daarvan ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen. Als afvalstoffen worden in elk geval niet aangemerkt stoffen, preparaten of voorwerpen die bijproducten zijn in de zin van artikel 5 van de kaderrichtlijn afvalstoffen, indien deze bijproducten voldoen aan de in dat artikel gestelde voorwaarden en aan de in een krachtens dat artikel vastgestelde uitvoeringsmaatregel daartoe aangegeven criteria.
7. Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van het bevorderen van nuttige toepassing worden bepaald dat geen sprake is van het zich ontdoen van afvalstoffen, indien bij die maatregel aangewezen stoffen, preparaten of voorwerpen:
a. door de houder rechtstreeks worden afgegeven aan een persoon die deze stoffen, preparaten of voorwerpen geheel toepast op een bij die maatregel aangegeven wijze;
b. voldoen aan bij die maatregel te stellen eisen.
Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de aanwijzing van stoffen, preparaten of voorwerpen, de wijze van toepassing en de eisen, bedoeld in dit lid.
8. Een afvalstof wordt in ieder geval aangemerkt als huishoudelijke afvalstof onderscheidenlijk bedrijfsafvalstof, indien die afvalstof bij algemene maatregel van bestuur als zodanig is aangewezen.
9. Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, een regeling vaststellen van de in het zevende of achtste lid bedoelde strekking. Een zodanige regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip waarop die maatregel in werking treedt. Onze Minister kan de termijn bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.
10. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid. Tevens kan Onze Minister of een door hem aan te wijzen instantie vaststellen dat een afvalstof, zoals die door de houder ter beoordeling wordt aangeboden:
a. niet de eigenschappen bezit op grond waarvan deze ingevolge bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen als gevaarlijke afvalstof dient te worden aangemerkt, uitgezonderd de gevallen waarin dat het gevolg is van verdunning of vermenging, bedoeld om de concentratie van gevaarlijke stoffen onder de drempelwaarde voor gevaarlijke stoffen te brengen;
b. hoewel deze niet als gevaarlijke afvalstof is aangewezen, toch de eigenschappen bezit op grond waarvan deze ingevolge de in onderdeel a genoemde bijlage als gevaarlijke afvalstof dient te worden aangemerkt.
11. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder «genetisch gemodificeerde organismen».
12. Een wijziging van de bijlagen onderscheidenlijk een wijziging van een ingevolge artikel 5 of 6 van de kaderrichtlijn afvalstoffen vastgestelde maatregel gaat voor de toepassing van de in het eerste lid gegeven omschrijvingen van «nuttige toepassing» en «verwijdering» en voor de toepassing van het tiende lid, onderscheidenlijk het eerste en zesde lid, gelden met ingang van de dag waarop aan de desbetreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
13. Een wijziging uit hoofde van artikel 20, eerste lid, van de kaderrichtlijn water gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant of op andere geschikte wijze wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
Artikel 1.1a
1. Een ieder neemt voldoende zorg voor het milieu in acht.
2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid laat onverlet de uit het burgerlijk recht voortvloeiende aansprakelijkheid en de mogelijkheid van rechtspersonen als bedoeld in artikel 1, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, om uit dien hoofde in rechte op te treden.
§ 1.2. De provinciale milieuverordening
Artikel 1.2
1. Provinciale staten stellen ter bescherming van het milieu een verordening vast.
2. De verordening bevat ten minste:
a. regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden;
b. regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden.
3. Bij de verordening worden, voor zover dit naar het oordeel van provinciale staten van meer dan gemeentelijk belang is, verdere regels gesteld ter bescherming van het milieu.
4. Bij de verordening kan worden bepaald dat bij de verordening gestelde regels slechts gelden voor een of meer daarbij aan te wijzen delen van het grondgebied van de provincie.
5. De verordening bevat geen regels met betrekking tot de samenstelling of eigenschappen van produkten. Ten aanzien van gebieden die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn aangewezen, houdt de verordening geen regels in, die betrekking hebben op de agrarische bedrijfsvoering.
6. De verordening kan slechts, voor zover dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, regels bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op bij die regels aangewezen categorieën van inrichtingen, voor zover:
a. ten aanzien van die inrichtingen het in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod niet geldt en die regels noodzakelijk zijn ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden, of
b. het regels betreft, inhoudende een verbod tot het oprichten of in werking hebben van dergelijke inrichtingen in gebieden als bedoeld onder a, dan wel tot het op een bij die verordening aan te geven wijze veranderen van dergelijke inrichtingen in die gebieden, of het veranderen van de werking daarvan.
7. Bij de verordening kan, voor zover het gevallen betreft als bedoeld in het zesde lid, worden bepaald dat het orgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met betrekking tot de daarbij aangegeven onderwerpen in de daaraan verbonden voorschriften van bij de verordening gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de verordening aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de verordening kan tevens worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
8. Bij de vaststelling van de verordening houden provinciale staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan.
Artikel 1.2a
Bij de provinciale milieuverordening worden geen regels gesteld, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten.
Artikel 1.3
1. Bij de provinciale milieuverordening kan worden bepaald dat daarbij aangewezen bestuursorganen in daarbij aangegeven categorieën van gevallen ontheffing kunnen verlenen van bij die verordening aangewezen regels, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
2. De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, geldt niet met betrekking tot inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.
3. Het betrokken orgaan houdt bij de beslissing op de aanvraag om een ontheffing in ieder geval rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan.
4. Op de voorbereiding van een beschikking krachtens het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Indien uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten, kan bij de provinciale milieuverordening anders worden bepaald. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een beschikking krachtens het eerste lid.
Artikel 1.3a
1. De aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een project waarvan een activiteit deel uitmaakt waarvoor tevens een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, is vereist van:
a. regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a,
b. regels met betrekking tot activiteiten in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, of
c. andere bij provinciale milieuverordening daartoe aangewezen regels, draagt er zorg voor dat de aanvraag mede betrekking heeft op die activiteit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de activiteit is toegestaan krachtens een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, of voor de activiteit een zodanige ontheffing is aangevraagd.
3. De krachtens artikel 1.3, eerste lid, aangewezen regels gelden niet voor zover de activiteiten waarop die regels betrekking hebben, zijn toegestaan krachtens een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid.
4. Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in het eerste lid.
5. Artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is niet van toepassing op ontheffingen die ingevolge een provinciale milieuverordening zijn vereist.
Artikel 1.3b
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid.
2. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend en wordt de omgevingsvergunning geweigerd op de gronden die ten aanzien van een ontheffing voor de activiteit zijn aangegeven in de provinciale milieuverordening.
3. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op de beschikking met betrekking tot de eerste en tweede fase.
4. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, kan deze geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken of kunnen de daaraan verbonden voorschriften worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken, dan wel kunnen alsnog voorschriften worden verbonden aan de omgevingsvergunning, op de gronden die ten aanzien van een ontheffing voor die activiteit zijn aangegeven in de provinciale milieuverordening.
5. Indien bij provinciale milieuverordening regels zijn aangewezen als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, onder c, worden bij de verordening regels gesteld met betrekking tot de gegevens en bescheiden die door de aanvrager om een omgevingsvergunning worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag met betrekking tot de activiteiten waarop die regels van toepassing zijn.
Artikel 1.3c
1. Bij de provinciale milieuverordening kunnen regels worden gesteld inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu en waarvan de inhoud in die verordening is aangegeven, te verbinden aan de omgevingsvergunningen voor activiteiten als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, of voor inrichtingen die behoren tot een bij de verordening aangewezen categorie. Bij de verordening kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
2. Regels als bedoeld in het eerste lid kunnen niet betrekking hebben op beslissingen inzake vergunningen ten aanzien waarvan Onze Minister of Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag is.
3. Bij de verordening wordt bepaald in hoeverre het bevoegd gezag met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen van bij de verordening gestelde regels kan afwijken of nadere eisen kan stellen. Daarbij kan worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken of tot het stellen van nadere eisen slechts geldt in bij de verordening aangegeven categorieën van gevallen.
4. Bij de verordening wordt voor de daarbij opgelegde verplichtingen het tijdstip aangegeven, waarop zij met betrekking tot de al verleende omgevingsvergunningen moeten zijn uitgevoerd.
Artikel 1.4
1. Bij de voorbereiding van het voorstel voor een provinciale milieuverordening plegen gedeputeerde staten overleg met de niet tot de provincie behorende bestuursorganen die het aangaat.
2. Gedeputeerde staten stellen de provinciale milieucommissie in de gelegenheid over het ontwerp van een verordening advies uit te brengen.
3. Van een besluit tot vaststelling of wijziging van de verordening wordt door gedeputeerde staten mededeling gedaan door toezending aan Onze Minister.
Hoofdstuk 2. Zelfstandige bestuursorganen en adviesorganen
§ 2.1. De Nederlandse emissieautoriteit
Artikel 2.1
Er is een Nederlandse emissieautoriteit, gevestigd te 's-Gravenhage.
Artikel 2.2
1. De emissieautoriteit heeft de in de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel, de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel en de in de hoofdstukken 16 en 18 en titel 12.4 opgedragen taken.
2. De emissieautoriteit heeft voorts tot taak:
a. het bijhouden van gegevens en het opstellen van rapportages met betrekking tot de naleving door Nederland van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dat de beperking van de emissies van broeikasgassen in de lucht tot doel heeft;
b. het verzamelen van gegevens over technieken ter bepaling van de emissies van broeikasgassen waarop titel 16.2 van toepassing is;
c. het verzamelen van andere gegevens die met het oog op de uitoefening van haar taken van belang zijn;
d. het rapporteren aan Onze Minister en aan andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen instanties over de ontwikkeling van de onder a bedoelde emissies in Nederland alsmede over de overige aspecten van duurzaamheid van in Nederland te gebruiken brandstoffen en elektriciteit ten behoeve van vervoer.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan de emissieautoriteit, voorzover die taken niet de uitoefening van openbaar gezag inhouden, worden belast met andere taken dan in het eerste of tweede lid bedoeld, in het bijzonder taken betreffende de uitvoering door Nederland van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dat de beperking van de emissies van broeikasgassen in de lucht tot doel heeft.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de inhoud van de taken van de emissieautoriteit nadere regels worden gesteld.
Artikel 2.3
1. Het bestuur van de emissieautoriteit bestaat uit ten hoogste vijf leden.
2. Onze Minister benoemt uit de leden een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter.
3. De leden worden benoemd voor een periode van vier jaren. Zij zijn aansluitend twee malen herbenoembaar.
Artikel 2.4 [Vervallen per 01-01-2012]
Artikel 2.5
Leden van het bestuur van de emissieautoriteit en medewerkers van de emissieautoriteit zijn direct noch indirect betrokken bij het overdragen van broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden, gecertificeerde emissiereducties, toegewezen eenheden en verwijderingseenheden, behoudens voor zover die betrokkenheid noodzakelijk is ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
Artikel 2.6 [Vervallen per 01-01-2012]
Artikel 2.7
1. Onze Minister stelt aan het bestuur van de emissieautoriteit ambtenaren ter beschikking.
2. Het bestuur van de emissieautoriteit draagt er zorg voor dat de werkzaamheden die voortvloeien uit artikel 18.2f, gescheiden worden uitgevoerd van de overige werkzaamheden.
Artikel 2.8
De emissieautoriteit stelt een bestuursreglement vast waarin haar werkwijze wordt vastgelegd.
Artikel 2.9
In afwijking van artikel 18, eerste lid, eerste volzin, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen stelt het bestuur van de emissieautoriteit jaarlijks voor 1 juli een jaarverslag op.
Artikelen 2.10 t/m 2.15 [Vervallen per 01-01-2012]
Artikel 2.16
1. Het bestuur van de emissieautoriteit en het bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning te verlenen voor een inrichting waarop hoofdstuk 16 betrekking heeft, verstrekken elkaar desgevraagd of uit eigen beweging tijdig alle voor de uitoefening van hun taken redelijkerwijs benodigde inlichtingen.
2. Bij het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde inlichtingen wordt waar nodig aangegeven welke gegevens een vertrouwelijk karakter dragen. Dit vertrouwelijk karakter kan voortvloeien uit de aard van de gegevens, dan wel uit het feit dat personen deze aan de bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid, hebben verstrekt onder het beding dat zij als vertrouwelijk zullen gelden.
3. [Vervallen.]
4. In geval voor een inrichting waarop hoofdstuk 16 betrekking heeft, het in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet vervatte verbod geldt, verstrekken het bestuur van de emissieautoriteit en Onze Minister van Economische Zaken elkaar desgevraagd of uit eigen beweging tijdig alle voor de uitoefening van hun taken redelijkerwijs benodigde inlichtingen. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.16a
1. Onverminderd artikel 16.8 van deze wet en het bepaalde krachtens artikel 5.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht stemmen het bestuur van de emissieautoriteit en het bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning te verlenen voor een inrichting waarop hoofdstuk 16 van deze wet betrekking heeft, onderling de uitoefening van de taken af, waarmee zij zijn belast bij of krachtens de hoofdstukken 16 en 18 van deze wet, onderscheidenlijk de hoofdstukken 2, 3 en 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2. Onverminderd artikel 16.8 stemmen het bestuur van de emissieautoriteit en Onze Minister van Economische Zaken ingeval voor een inrichting waarop hoofdstuk 16 van deze wet betrekking heeft, het in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet vervatte verbod geldt, onderling de uitoefening van de taken af, waarmee zij zijn belast bij of krachtens hoofdstuk 16 van deze wet, onderscheidenlijk artikel 40 van de Mijnbouwwet.
Artikelen 2.16b en 2.16c [Vervallen per 01-01-2012]
§ 2.2. De Commissie voor de milieueffectrapportage
Artikel 2.17
1. Er is een Commissie voor de milieueffectrapportage.
2. De commissie heeft tot taak het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 7.12, eerste lid, dan wel artikel 7.32, vijfde lid, in samenhang met artikel 7.12, eerste lid, van advies te dienen met betrekking tot milieueffectrapporten.
Artikel 2.18
De commissie brengt elk jaar aan Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een verslag uit van haar werkzaamheden. Onze Ministers maken het verslag openbaar.
Artikel 2.19
1. De commissie bestaat uit leden die deskundig zijn op het gebied van de beschrijving, de bescherming en de verontreiniging en aantasting van het milieu en op het gebied van de overeenkomstig de artikelen 7.2 en 7.6 aangewezen activiteiten.
2. De voorzitter en een of meer plaatsvervangende voorzitters van de commissie worden door Ons, op gezamenlijke voordracht van Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, benoemd en ontslagen. De voordracht tot benoeming van de voorzitter geschiedt in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad.
3. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter of plaatsvervangende voorzitters kunnen te allen tijde ontslag nemen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
4. De overige leden van de commissie worden benoemd en ontslagen door de voorzitter van de commissie voor de tijd van vijf jaren en zijn terstond wederbenoembaar. Zij kunnen te allen tijde ontslag nemen door een schriftelijke kennisgeving aan de voorzitter.
Artikel 2.20 [Vervallen per 01-07-2010]
Artikel 2.21
1. Zodra de commissie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen met betrekking tot een milieueffectrapport, stelt de voorzitter, na overleg met de plaatsvervangende voorzitters, uit de leden van de commissie een werkgroep samen, die aan het bevoegd gezag advies uitbrengt. De voorzitter of de door hem aangewezen plaatsvervangende voorzitter van de commissie is voorzitter van de werkgroep.
2. Als lid van een werkgroep worden slechts leden van de commissie aangewezen, die niet rechtstreeks betrokken zijn of zijn geweest bij de activiteit of bij de alternatieven daarvoor, als bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk artikel 7.23, eerste lid, onder b, of bij een plan onderscheidenlijk een besluit bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt.
3. Indien een lid van een werkgroep niet meer voldoet aan het in het tweede lid gestelde vereiste, ontheft de voorzitter van de werkgroep hem, na overleg met de voorzitter van de commissie, van zijn lidmaatschap van de werkgroep.
4. De werkgroep kan zich doen bijstaan door deskundigen die geen lid zijn van de commissie. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5. De voorzitter van de commissie deelt aan het bevoegd gezag en aan degene die het milieueffectrapport maakt of zou moeten maken, mede uit welke leden van de commissie de werkgroep bestaat en door welke deskundigen zij zich doet bijstaan.
Artikel 2.22
1. De adviezen worden uitgebracht in overeenstemming met het gevoelen van de meerderheid van de leden van de werkgroep.
2. Op verzoek van de leden die in de werkgroep een standpunt hebben verdedigd, dat afwijkt van het gevoelen van de meerderheid, wordt dat standpunt in het advies vermeld. Deze leden kunnen omtrent een zodanig standpunt een afzonderlijke nota bij het advies voegen.
Artikel 2.23
De commissie heeft een secretaris, die door de voorzitter wordt benoemd en ontslagen, de commissie gehoord. De commissie heeft een bureau, dat onder leiding staat van de secretaris.
Artikel 2.24
De commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en zendt deze aan Onze Minister.
§ 2.3. De Commissie genetische modificatie
Artikel 2.25 [Vervallen per 01-06-2007]
Artikel 2.26
Er is een Commissie genetische modificatie.
Artikel 2.27
1. De commissie heeft tot taak:
a. Onze Minister te adviseren over kennisgevingen en aanvragen om vergunning met betrekking tot het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen en over veiligheidsmaatregelen die in het kader daarvan moeten worden getroffen ter bescherming van mens en milieu;
b. het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor een inrichting, te adviseren over aanvragen om vergunning met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen inrichtingen voor zover die aanvragen betrekking hebben op het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen;
c. het bestuursorgaan dat belast is met het toezicht op het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen, te adviseren met betrekking tot dat toezicht.
2. Op verzoek van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, of uit eigen beweging informeert de commissie Onze betrokken Minister indien aan het vervaardigen van of aan handelingen met genetisch gemodificeerde organismen ethische of maatschappelijke aspecten zijn verbonden die naar het oordeel van de commissie van belang zijn.
Artikel 2.28
Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, dragen er zorg voor dat de commissie op de hoogte wordt gehouden ten aanzien van het beleid op het terrein van het vervaardigen van of van handelingen met genetisch gemodificeerde organismen.
Artikel 2.29
Telkens binnen een termijn van vier jaren brengt de commissie een rapport uit aan Onze Minister, waarin ten minste de taak, de samenstelling, de inrichting en werkwijze van de commissie aan een onderzoek worden onderworpen en voorstellen kunnen worden gedaan voor gewenste veranderingen. Onze Minister zendt dit rapport, voorzien van zijn standpunt, aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Artikel 2.30
1. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste vijftien en ten hoogste twintig andere leden.
2. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd op grond van hun deskundigheid op het gebied van het vervaardigen van of van handelingen met genetisch gemodificeerde organismen en de mogelijke gevolgen daarvan voor mens en milieu, daarbij inbegrepen de ecologische gevolgen en de daarbij te nemen veiligheidsmaatregelen.
Artikel 2.31
1. De voorzitter van de commissie wordt door Onze Minister benoemd. Onze Minister hoort de commissie alvorens hij de voorzitter benoemt.
2. Onze Minister benoemt ten minste veertien en ten hoogste negentien andere leden van de commissie.
3. De voorzitter en de leden worden voor de tijd van vier jaren benoemd. Zij zijn terstond weer benoembaar.
4. De voorzitter en de leden kunnen te allen tijde hun functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister.
5. Onze Minister kan in bijzondere gevallen de voorzitter en de andere leden in hun functie schorsen en uit hun functie ontslaan.
Artikel 2.32
1. De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan.
2. De plaatsvervangend voorzitter kan te allen tijde zijn functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan de voorzitter.
3. In bijzondere gevallen kan de commissie de plaatsvervangend voorzitter in zijn functie schorsen en uit zijn functie ontslaan.
Artikel 2.33
1. De commissie wordt bijgestaan door een secretaris. Aan de secretaris kan een adjunct-secretaris worden toegevoegd.
2. De secretaris en de adjunct-secretaris worden door Onze Minister benoemd, in hun functie geschorst en uit hun functie ontslagen, de commissie gehoord.
3. De secretaris is geen lid van de commissie.
4. De secretaris is voor de uitoefening van zijn taak uitsluitend verantwoording schuldig aan de commissie.
5. Onze Minister kan voorzien in een bureau voor de commissie, dat onder leiding staat van de secretaris.
Artikel 2.34
1. De commissie kan voor bepaalde onderwerpen subcommissies instellen.
2. De voorzitter van een subcommissie wordt door de commissie uit haar midden benoemd.
Artikel 2.35
1. De commissie en haar subcommissies kunnen zich bij hun werkzaamheden doen bijstaan door personen die geen lid zijn van de commissie.
2. Onze Minister en Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kunnen, ieder voor hun ministerie, ambtenaren aanwijzen, die bevoegd zijn tot het bijwonen van de door de commissie en haar subcommissies te houden vergaderingen, met dien verstande dat in de vergaderingen van de commissie voor ieder van die ministeries ten hoogste één ambtenaar aanwezig is.
Artikel 2.36
1. De vergaderingen van de commissie zijn openbaar. De commissie stelt bij haar in artikel 2.40 bedoelde besluit regels betreffende de openbaarheid van de vergaderingen van de subcommissies.
2. Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid, van die wet genoemde belangen.
Artikel 2.37
1. De adviezen van de commissie worden uitgebracht overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de vergadering.
2. Ter vergadering ingebrachte minderheidsstandpunten worden in of bij de adviezen vermeld.
Artikel 2.38
De commissie houdt de op de door haar uitgebrachte adviezen betrekking hebbende voorbereidende stukken ter beschikking van Onze Minister en van de bestuursorganen, bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, onder b en c.
Artikel 2.39
1. De voorzitter van de commissie pleegt ten minste eenmaal per jaar overleg met Onze Minister over de door de commissie voorgenomen werkzaamheden voor de komende twaalf maanden. De commissie stelt vervolgens het programma van haar werkzaamheden vast en zendt dit aan Onze Minister.
2. Ten behoeve van de voorbereiding van het in het eerste lid bedoelde overleg stelt de commissie een overzicht van de door haar voorgenomen werkzaamheden op en legt dit tijdig aan Onze Minister voor. De commissie voegt bij het overzicht een raming van de met de uitvoering van de werkzaamheden gepaard gaande kosten.
3. De commissie oefent haar werkzaamheden uit binnen het raam van de middelen welke haar jaarlijks ingevolge de begrotingswet ter beschikking worden gesteld.
Artikel 2.40
De commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en de werkwijze van haar subcommissies en zendt deze aan Onze Minister.
§ 2.4. De provinciale milieucommissie
Artikel 2.41
1. Provinciale staten en gedeputeerde staten stellen overeenkomstig artikel 82 van de Provinciewet gezamenlijk een provinciale milieucommissie in, die door provinciale staten en gedeputeerde staten vooraf wordt gehoord over maatregelen en plannen, die van betekenis zijn voor het provinciale milieubeheer.
2. Provinciale staten en gedeputeerde staten benoemen elk een gelijk aantal leden.
3. De inspecteur is ambtshalve lid van de commissie.
De Wet milieubeheer is voor het laatst geactualiseerd op: 11 maart 2014.
De status van deze wet is: zeer goed.
Klik hier voor meer informatie.
Uwwet.nl