Hoofdstuk 20. Inwerkingtreding en rechtsbescherming
§ 20.1. Algemeen
Artikel 20.1
1. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist op een beroep tegen een besluit op grond van deze wet of tegen besluiten als bedoeld in artikel 20.3, eerste lid, binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn. In afwijking van de eerste volzin beslist de Afdeling op een beroep tegen een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.24, eerste lid, of een gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, binnen veertig weken na afloop van de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen eerstbedoeld besluit.
2. Het beroep tegen een gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, kan uitsluitend worden ingesteld door een belanghebbende die rechtstreeks in zijn belang is getroffen door de wijzigingen die ten opzichte van het oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit zijn aangebracht. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van beroep tegen een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.24, eerste lid, aan met ingang van de dag na die waarop in de Staatscourant een mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 16.30a, eerste lid, dan wel met ingang van de dag na die waarop het gewijzigde nationale toewijzingsbesluit overeenkomstig artikel 16.30a, derde lid, tweede volzin, in verbinding met artikel 16.30, vierde lid, in de Staatscourant is bekendgemaakt. In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het maken van bezwaar tegen een besluit houdende kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten op grond van artikel 16.32, eerste lid, aan met ingang van de dag na die waarop aan de aanvrager een mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 16.32, vierde lid, dan wel met ingang van de dag na die waarop het overeenkomstig artikel 16.32, vijfde lid, gewijzigde toewijzingsbesluit is bekendgemaakt. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het instellen van beroep tegen een gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, vier weken.
4. In afwijking van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep tegen het nationale toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.24, eerste lid, geacht mede gericht te zijn tegen het gewijzigde nationale toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid.
Artikel 20.2 [Vervallen per 01-07-2013]
Artikel 20.2a
In een rechterlijke procedure ten aanzien van een besluit, andere rechtshandeling of feitelijke handeling die strekt tot uitvoering van een overeenkomstig artikel 5.16, eerste lid, genomen besluit of toegepast wettelijk voorschrift, kunnen uitsluitend gevolgen voor de luchtkwaliteit worden aangevoerd voor zover deze redelijkerwijs niet in een eerdere rechterlijke procedure aan de orde zijn of hadden kunnen worden gesteld.
Artikel 20.3
1. Een besluit op grond van:
deze wet;
de artikelen 34, 39, eerste lid, en 40 van de Mijnbouwwet, met uitzondering van een besluit omtrent een mijnbouwmilieuvergunning voor een mijnbouwwerk te plaatsen of geplaatst aan de zeezijde van de in de bijlage bij de Mijnbouwwet vastgelegde lijn en een besluit omtrent instemming met een winningsplan of opslagplan, voor zover het winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen geschiedt vanuit of in een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij de Mijnbouwwet vastgelegde lijn;
de Kernenergiewet;
de Wet geluidhinder;
de Wet inzake de luchtverontreiniging;
de Wet bodembescherming;
de Wet bescherming Antarctica;
de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen;
de artikelen 125 van de Gemeentewet, 122 van de Provinciewet, 61 van de Waterschapswet en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het besluit betrekking heeft op handhaving van het bepaalde bij of krachtens andere wetten dan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarop hoofdstuk 5 van laatstgenoemde wet van toepassing is,
waartegen ingevolge artikel 2 van de bij de Algemene wet bestuursrecht behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan worden ingesteld, treedt in werking met ingang van de dag na de dag waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift afloopt, dan wel, indien ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d of e, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar kan worden gemaakt, met ingang van de dag na de dag waarop de termijn voor het indienen van een beroepschrift afloopt.
Indien gedurende die termijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.
2. In afwijking van het eerste lid treedt een besluit als bedoeld in artikel 8.40a of 8.42 in werking met ingang van de dag na zijn bekendmaking, tenzij deze is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. In afwijking van het eerste lid, eerste volzin, treedt een besluit op een aanvraag om een vergunning voor een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet die tevens is aan te merken als een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, niet eerder in werking dan nadat de betrokken omgevingsvergunning is verleend.
4. Indien het gebruik maken van een besluit als bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, voordat op een beroep is beslist, wegens de daaraan verbonden kosten, dan wel wegens de daardoor veroorzaakte wijziging in feitelijke omstandigheden die bij de beslissing op het beroep een rol kunnen spelen, aanmerkelijke invloed kan hebben op die beslissing, wordt een zodanige voorlopige voorziening getroffen dat die invloed zich niet kan voordoen.
Artikel 20.4
Artikel 20.3 is niet van toepassing op besluiten:
a. houdende vergunning of bezwaren krachtens de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen;
b. krachtens de artikelen 125 van de Gemeentewet, 122 van de Provinciewet, 61 van de Waterschapswet en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het besluiten betreft die betrekking hebben op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, bedoelde wetten of wettelijke bepalingen.
Artikel 20.5
1. In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een besluit als bedoeld in artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, kan het in afwijking van dat lid in het besluit bepalen dat het terstond in werking treedt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op besluiten op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.
Artikel 20.5a
1. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voegt de behandeling van bij haar aanhangige zaken over een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.24, eerste lid, die op dezelfde handelsperiode betrekking hebben. De eerste volzin is niet van toepassing op latere wijzigingen van een nationaal toewijzingsbesluit overeenkomstig subparagraaf 16.2.1.3.2.
2. Alvorens te beslissen op een beroep tegen een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.24, eerste lid, geeft de Afdeling, in gevallen waarin het beroep naar haar oordeel gegrond is, toepassing aan artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat de tussenuitspraak, bedoeld in artikel 8:80a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gedaan binnen achttien weken na afloop van de voor dat besluit geldende beroepstermijn.
3. De Afdeling voegt bij haar aanhangig gemaakte zaken met betrekking tot een naar aanleiding van haar tussenuitspraak gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, ter behandeling met zaken over het oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit die reeds bij haar aanhangig zijn.
§ 20.2. Advisering inzake beroepen milieubeheer
Artikel 20.6 [Vervallen per 01-10-2010]
Artikel 20.7 [Vervallen per 01-07-2005]
Artikelen 20.8 en 20.9 [Vervallen per 01-10-2010]
Artikelen 20.10 t/m 20.13 [Vervallen per 01-07-2005]
Artikel 20.14
1. Onze Minister is gemachtigd namens de Staat tot oprichting over te gaan van een stichting die tot doel heeft de taak te verrichten bedoeld in artikel 20.15.
2. Wijziging van de statuten van de stichting, dan wel ontbinding van de stichting behoeft de toestemming van Onze Minister. Alvorens te beslissen over de toestemming, hoort Onze Minister de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3. De statuten van de stichting waarborgen dat de stichting haar werkzaamheden onpartijdig en onafhankelijk verricht.
Artikel 20.15
De stichting heeft tot taak aan de bestuursrechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen tegen besluiten als bedoeld in artikel 20.3, eerste lid, van deze wet alsmede beroepen tegen beschikkingen krachtens de hoofdstukken 6, 7 en 8 van de Waterwet met betrekking tot het lozen of storten van stoffen en het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 6.1 van die wet. Op verzoek van de bestuursrechter brengt de stichting tevens deskundigenbericht uit inzake beroepen op grond van andere wetten, voor zover het onderwerpen betreft die samenhangen met aspecten van het milieubeheer waarvoor Onze Minister verantwoordelijk is.
Artikel 20.16
De personen die deel uitmaken van de organen van de stichting, en het personeel van de stichting vervullen geen functies en betrekkingen, waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de stichting dan wel van het vertrouwen daarin.
Artikel 20.17
1. Indien met toepassing van artikel 20.14 een stichting is opgericht, verstrekt Onze Minister aan de stichting subsidie overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorschriften, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening.
2. Artikel 8:36, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Artikelen 20.18 t/m 20.21 [Vervallen per 01-01-1994]
Hoofdstuk 21. Verdere bepalingen
Artikel 21.1
1. Burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en ieder Onzer betrokken Ministers doen jaarlijks verslag aan onderscheidenlijk de gemeenteraad, provinciale staten en de Staten-Generaal over hun beleid met betrekking tot de uitvoering van de hoofdstukken 8, 13 en 18 en paragraaf 14.1 van deze wet. Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten zenden het verslag gelijktijdig met de aanbieding aan de gemeenteraad, onderscheidenlijk provinciale staten, aan de inspecteur.
2. Zij vermelden in hun verslag in ieder geval:
a. het aantal malen dat in de periode waarop het verslag betrekking heeft, de termijnen zijn overschreden, die ingevolge artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht gelden voor het geven van de beschikking, de oorzaken daarvan en de maatregelen die zij hebben getroffen of zullen treffen om het overschrijden van die termijnen zo veel mogelijk te voorkomen;
b. afzonderlijk de wijze waarop zij de in het eerste lid genoemde hoofdstukken van deze wet hebben uitgevoerd ten aanzien van inrichtingen die geheel of gedeeltelijk gedreven worden door onderscheidenlijk de betrokken gemeente, de betrokken provincie of het rijk.
3. Gevallen ten aanzien waarvan artikel 13.10 is toegepast, worden in het verslag van Onze Minister niet vermeld.
Artikel 21.2
1. Onze Minister zendt - voor zover het betreft het ambtsterrein van één of meer Onzer andere Ministers, in overeenstemming met die Ministers - binnen drie jaar na het in werking treden van deze wet, en vervolgens telkens om de vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de wijze waarop zij is toegepast.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid. Deze regelen kunnen voor daarbij aangewezen bestuursorganen de verplichting inhouden jaarlijks op de daarbij aangegeven wijze de gegevens te verstrekken, die voor de opstelling van het in het eerste lid bedoelde verslag nodig zijn.
Artikel 21.2a
Een bestuursorgaan verstrekt Onze Minister de gegevens die hij nodig heeft ter uitvoering van de in de artikelen 51, 55, 59 en 72 van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334) opgelegde verplichtingen tot informatieverstrekking. Bij ministeriële regeling kunnen daaromtrent nadere regels worden gesteld.
Artikel 21.3 [Vervallen per 01-10-2010]
Artikel 21.4
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bepalingen van deze wet die betrekking hebben op stoffen, van toepassing worden verklaard op micro-organismen, niet zijnde genetisch gemodificeerde organismen.
Artikel 21.5
Voor de uitvoering van deze wet ten aanzien van gebieden die niet deel uitmaken van een gemeente of provincie, worden, voor zover nodig, bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen en ten aanzien van de bestuursorganen die bij die uitvoering dienen te worden betrokken.
Artikel 21.6
1. Bij de vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet wordt rekening gehouden met het geldende nationale milieubeleidsplan.
2. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 5.1, eerste lid, of 5.3, derde lid, wordt Ons gedaan door Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en, voorzover het de strafrechtelijke handhaving betreft van het bepaalde bij of krachtens deze wet of de andere in artikel 18.2, eerste lid, onder a, bedoelde wetten, Onze Minister van Justitie. De voordracht van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 9.2.3.1 of 9.2.3.2 wordt Ons gedaan door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
3. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens paragraaf 2.2, hoofdstuk 7 of paragraaf 14.2, wordt Ons gedaan door Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens titel 12.1 wordt Ons gedaan door Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Economische Zaken. Indien het een of meer inrichtingen betreft, die onder Onze Minister van Defensie ressorteren, wordt de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 12.1, tweede lid, 12.4 en 12.5 Ons mede door hem gedaan.
4. Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 1.1, eerste, derde, zesde, zevende of achtste lid, 2.2, derde lid, 5.1, eerste lid, 5.2b, vijfde lid, 5.3, eerste lid, 7.2, eerste lid, 8.40, 8.49, vijfde lid, 9.2.1.3, tweede lid, 9.2.1.4, 9.2.2.1, eerste lid, 9.2.3.1, derde lid, 9.2.3.2, 9.2.3.3, vierde lid, 9.5.2, 10.2, tweede lid, 10.22, tweede lid, 10.28, eerste lid, 10.29, eerste lid, 10.32, 10.41, eerste en tweede lid, 10.42, eerste lid, 10.43, eerste lid, 10.44, derde lid, 10.46, eerste lid, 10.47, eerste lid, 10.48, eerste lid, 10.51, eerste lid, 10.52, eerste lid, 10.54, derde lid, 10.61, eerste lid, 11.1, eerste lid, 11.3, eerste lid, 11.11, tweede lid, 11.29, vierde lid, 12.10, tweede lid, 12.12, tweede en vierde lid, 12.13, tweede en derde lid, 12.16, derde lid, 12.20a, eerste lid, 12.29, 15.13, eerste lid, 15.32, eerste of tweede lid, 15.46, vijfde lid, 17.7 of 21.4 wordt overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en in de Staatscourant bekendgemaakt. Aan een ieder wordt de gelegenheid geboden binnen een bij die bekendmaking vast te stellen termijn van ten minste vier weken opmerkingen over het ontwerp schriftelijk ter kennis van Onze Minister te brengen.
5. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid wordt, nadat hij is vastgesteld, toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Een krachtens artikel 5.1, eerste lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt in werking op een tijdstip dat, nadat vier weken na de toezending ervan aan de beide kamers der Staten-Generaal zijn verstreken, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers der Staten-Generaal of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in de algemene maatregel van bestuur geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend en wordt de algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken.
6. Hetgeen ingevolge deze wet bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld, wordt in afwijking daarvan bij ministeriële regeling geregeld, indien de regels uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, tenzij voor een juiste uitvoering wijziging van een algemene maatregel van bestuur of de wet noodzakelijk is. Indien wijziging van een algemene maatregel van bestuur noodzakelijk is, wordt daarvan, gelijktijdig met de voordracht aan Ons, gemotiveerd kennis gegeven aan de beide kamers der Staten-Generaal, onder korte vermelding van de inhoud van de voorgenomen algemene maatregel van bestuur. Het ontwerp van een ministeriële regeling als bedoeld in de eerste volzin wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. Op de vaststelling van een ministeriële regeling zijn het tweede en het derde lid van overeenkomstige toepassing.
7. Het tweede tot en met vijfde lid en het zesde lid, tweede, derde en vierde volzin, gelden niet voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, voorzover deze uitsluitend betrekking heeft op inrichtingen die een krachtens artikel 1 van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk zijn. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur wordt Ons in dit geval gedaan door Onze Minister van Economische Zaken. Bij toepassing in dit geval van het zesde lid, eerste volzin, wordt de ministeriële regeling vastgesteld door Onze Minister van Economische Zaken.
Artikel 21.7
De bevoegdheid van gemeenteraden en waterschappen tot het maken van verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp waarin hoofdstuk 10 voorziet, gehandhaafd, voor zover deze verordeningen niet met het bij of krachtens deze wet bepaalde in strijd zijn.
Artikel 21.8
Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.
Hoofdstuk 22. Slotbepalingen
Artikel 22.1
1. De hoofdstukken 8 en 17 en titel 12.3 van deze wet zijn niet van toepassing op inrichtingen waarvoor een vergunning is vereist krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wet anders blijkt. Die hoofdstukken en die titel zijn evenmin van toepassing op inrichtingen, voor zover daarvoor bij of krachtens andere dan in de eerste volzin genoemde bepalingen van die wet vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden, behoudens voor zover uit de bij of krachtens die wet gestelde bepalingen anders blijkt.
2. Hoofdstuk 8 van deze wet is niet van toepassing op inrichtingen, voor zover daarvoor een vergunning of erkenning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens de artikelen 3.1, 3.3 tot en met 3.6, 6.4 en 7.1 van de Wet dieren met betrekking tot dierlijke bijproducten of de Waterwet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten anders blijkt.
3. Hoofdstuk 8 van deze wet is niet van toepassing op inrichtingen waarin van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet worden bewaard, bewerkt, verwerkt of vernietigd, voor zover het een doelmatig beheer van die stoffen betreft.
4. De titels 9.2, 9.3 en 9.3a zijn niet van toepassing op gedragingen, voorzover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Geneesmiddelenwet, de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden of de hoofdstuk 2, paragraaf 3, van de Wet dieren.
5. Titel 9.2 laat het met betrekking tot stoffen of preparaten bij of krachtens de Kernenergiewet bepaalde onverlet.
6. Titel 9.2 is niet van toepassing op het vervoeren, het ten vervoer aanbieden en het ten vervoer aannemen, het laden en het lossen en het nederleggen tijdens het vervoer van stoffen, preparaten of micro-organismen, alsmede op het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel waarin of waarop zich zodanige stoffen, preparaten of micro-organismen of resten daarvan bevinden, voorzover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet luchtvaart, dan wel op de handelingen, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ten aanzien van stoffen, preparaten of micro-organismen, voorzover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens die wet. In afwijking van de eerste volzin is titel 9.2 van toepassing met betrekking tot de verpakking van micro-organismen, zijnde genetisch gemodificeerde organismen, indien die organismen zich bij de handelingen, bedoeld in de eerste volzin, niet bevinden in een verpakking die voldoet aan de regels die terzake zijn gesteld bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of de Wet luchtvaart.
7. Krachtens titel 9.2 worden geen regels gesteld met betrekking tot het zich ontdoen van stoffen en preparaten door het brengen daarvan in oppervlaktewateren, voor zover in het stellen van zodanige regels is voorzien krachtens artikel 6.6 juncto artikel 6.2 of 6.3 van de Waterwet.
8. Titel 9.5 is niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
9. Artikel 9.5.2 en hoofdstuk 10 zijn niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens:
de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden,
de Wet voorkoming verontreiniging door schepen,
de hoofdstuk 3, paragraaf 3, van de Wet dieren,
de Meststoffenwet,
de Scheepvaartverkeerswet,
de artikelen 3.1, 3.3 tot en met 3.6, 6.4 en 7.1 van de Wet dieren met betrekking tot dierlijke bijproducten,
de Kernenergiewet,
de Waterwet,
behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten of van deze wet anders blijkt.
10. Artikel 9.5.2 en hoofdstuk 10, met uitzondering van titel 10.7, zijn niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens de Kaderwet diervoeders.
Artikel 22.1a [Vervallen per 24-05-2013]
Artikel 22.2
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet milieubeheer.
Artikel 22.2a [Vervallen per 08-05-2002]
Artikel 22.3
Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.
De Wet milieubeheer is voor het laatst geactualiseerd op: 11 maart 2014.
De status van deze wet is: zeer goed.
Klik hier voor meer informatie.
Uwwet.nl