Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN0433, Raad van State , 201004173/1/M1 en 201004173/2/M1

Datum uitspraak: 30-06-2010
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 5 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer verleend voor haar inrichting voor het be- en verwerken van autowrakken op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Tevens is bij dit besluit met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschrift 8.8.11 van de op 13 september 2005 verleende vergunning gewijzigd.





Uitspraak

201004173/1/M1 en 201004173/2/M1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.





1. Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer verleend voor haar inrichting voor het be- en verwerken van autowrakken op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Tevens is bij dit besluit met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschrift 8.8.11 van de op 13 september 2005 verleende vergunning gewijzigd.

Het besluit is op 12 maart 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juni 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door R.J.M. van den Broek, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.J.M. Kock en ir. M.L.P. Gerrekens, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. I.C.M. Janssen, advocaat te Veghel, als belanghebbende gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.





2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. [appellant] betoogt dat zijn brief van 26 januari 2010, waarin melding wordt gemaakt van het begin januari 2010 blokkeren van de poort bij de inrit aan de zijde van de Antoniusstraat, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet bij het bestreden besluit is betrokken.

2.2.1. Het college stelt dat bedoelde brief na het verstrijken van de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is ontvangen en dat deze, anders dan [appellant] stelt, geen feiten bevat die niet bij het bestreden besluit zijn betrokken. De feiten waarvan de brief melding maakt waren reeds op 11 januari 2010 door het college zelf geconstateerd en zijn bij het bestreden besluit betrokken, aldus het college.

2.2.2. Niet in geschil is dat bedoelde brief is ontvangen na het verstrijken van de termijn waarbinnen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit naar voren konden worden gebracht. In zoverre heeft het college bedoelde brief terecht niet bij het bij het bestreden besluit betrokken. Niet aannemelijk is gemaakt dat voor zover bedoelde brief relevante nieuwe feiten bevat die [appellant] niet tijdig naar voren heeft kunnen brengen, het college bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent deze feiten heeft vergaard.

De beroepsgrond faalt.

2.3. [appellant] betoogt dat het college met het op 11 januari 2010 afgelegde bezoek en het daarvan gemaakte verslag dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, alsmede met de interpretatie in het bestreden besluit van de notariële akte van 5 juni 1997, waarin afspraken tussen [appellant] en [belanghebbende] zijn neergelegd over het gebruik van de inrit, heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3.1. Het college stelt het voor een zorgvuldige besluitvorming noodzakelijk te hebben geacht om de situatie ter plaatse van de inrichting inzichtelijk te maken. Om die reden heeft op 11 januari 2010 een bezoek aan de inrichting plaatsgevonden waarbij foto's van de situatie zijn gemaakt. Van dit bezoek is een verslag gemaakt, dat inclusief de genomen foto's deel uitmaakt van het bestreden besluit.

Ten aanzien van de interpretatie van bedoelde notariële akte stelt het college te hebben geciteerd uit het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 november 2008 in zaak nr. 168939/KG ZA 07-847, dat als bijlage bij de reactie van [vergunninghoudster] op de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze op het ontwerpbesluit deel uitmaakt van het bestreden besluit.

2.3.2. Ingevolge artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bestuursorgaan zijn taak te vervullen zonder vooringenomenheid. De door [appellant] aangedragen omstandigheden noch de stukken of het verhandelde ter zitting geven aanleiding voor het oordeel dat het college zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld.

De beroepsgrond faalt.

2.4. [appellant] betoogt dat het college niet de aangevraagde veranderingsvergunning had mogen verlenen, maar vanwege het onoverzichtelijke vergunningenbestand toepassing had behoren te geven aan artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr.200606991/1) komt gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, het college beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Hierbij dient het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand in relatie tot een toereikende normering afgewogen te worden tegen andere belangen, waaronder die van appellante. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij verlening van de veranderingsvergunning een zodanig onoverzichtelijk vergunningbestand ontstaat dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunningaanvraag te behandelen.

De beroepsgrond faalt.

2.5. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit mede door het verlengen van de openingstijden een verruiming van de milieuruimte behelst, waarmee een vergroting van de productiecapaciteit mogelijk wordt gemaakt. Ook om deze reden had het college toepassing moeten geven aan artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.

2.5.1. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat een vergroting van de productiecapaciteit niet is aangevraagd en niet is vergund. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag.

De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat de weg die vanaf de Antoniusstraat naar de inrichting leidt, alsmede de percelen aan de [locatie 2] en [locatie 3] tot de inrichting behoren en ten onrechte niet bij het bestreden besluit zijn betrokken.

2.6.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.6.2. Niet aannemelijk is gemaakt dat op de weg die van de Antoniusstraat naar de inrichting leidt activiteiten behorend tot de inrichting worden uitgevoerd. Daartoe is niet toereikend dat verkeer bestemd voor de inrichting over deze weg rijdt. Evenmin is daarvoor bepalend dat een rioleringsbuis van [vergunninghoudster] onder het wegoppervlak is gelegen. [appellant] heeft ook niet onderbouwd dat op de percelen aan de [locatie 2] en [locatie 3] activiteiten behorend tot de inrichting worden uitgevoerd. De stelling van [appellant] dat de werkelijke bedrijfsomvang niet in overeenstemming is met de vergunde situatie kan daarom niet worden gevolgd.

De beroepsgrond faalt.

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.8. [appellant] betoogt dat de werkwijze bij afvaltransporten, waarbij containerwagens met aanhanger worden losgekoppeld op het terrein van een andere inrichting, zorgt voor tweemaal zoveel verkeersbewegingen dan wanneer dit op het terrein van onderhavige inrichting zou geschieden, met alle milieugevolgen van dien. Deze werkwijze is in strijd met de toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, aldus [appellant].

2.8.1. Volgens het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport vindt de afvoer van autowrakken twee maal per week in de dagperiode plaats met behulp van een containerwagen, waarbij per lading autowrakken twee containers worden gevuld en afgevoerd. Deze werkwijze impliceert vier transportbewegingen per dag langs de woning aan de [locatie 4], aangezien de containerwagen slechts zonder aanhangwagen het terrein kan bereiken en de container kan laden, aldus het akoestisch rapport. Volgens de reactie van [vergunninghoudster] op de in zoverre door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze vindt het afkoppelen van containers plaats op het terrein van een bedrijf in Volkel. Aldus zijn de feiten omtrent de wijze waarop autowrakken worden afgevoerd niet in geschil.

2.8.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de werkwijze bij het afvoeren van autowrakken voor een bedrijf als het onderhavige zodanig weinig gangbaar is dat deze niet als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is aan te merken.

De beroepsgrond faalt.

2.9. [appellant] betoogt dat de geluidhinder vanwege de verkeersbewegingen over de verbindingsweg tussen de Antoniusstraat en de inrichting ten onrechte is getoetst aan de normen voor geluidhinder door verkeersbewegingen buiten de inrichting.

2.9.1. Zoals hierboven reeds is overwogen behoort de verbindingsweg tussen de Antoniusstraat en de inrichting niet tot de inrichting. Voor de beoordeling van het equivalente geluidniveau ter plaatse van woningen van derden veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting heeft het college de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 als uitgangspunt gehanteerd. In de circulaire is als etmaalwaarde een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor geluidhinder door verkeersbewegingen buiten de inrichting opgenomen. Het hanteren van deze voorkeursgrenswaarde is niet in strijd met het recht te achten.

De beroepsgrond faalt.

2.10. [appellant] kan zich niet verenigen met de conclusies van het onderzoek naar trillinghinder, uitgevoerd door Bureau Milieumetingen van de Provincie Noord-Brabant van 19 februari 2009.

2.10.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt waarom de conclusies van het onderzoek naar trillinghinder onjuist zouden zijn.

De beroepsgrond faalt.

2.11. [appellant] betoogt dat het akoestisch onderzoek op onrealistische en onjuiste aannames is gebaseerd. In dit verband wijst hij op de aannames over de verdeling van voertuigbewegingen over het terrein van de inrichting, de duur van het openstaan van de deuren van de werkplaats en de toegangspoort aan de zuidzijde van de inrichting, het uitvoeren van geluidsrelevante activiteiten wanneer deze poort is geopend, het niet op dezelfde dag plaatsvinden van de afvoer van autowrakken en overige afvalstoffen, alsmede de wijze waarop oud ijzer in de container wordt gedeponeerd. Daarnaast betoogt [appellant] dat diverse geluidbronnen in het akoestisch model ten onrechte ontbreken.

2.11.1. Het college voert aan dat in het akoestisch rapport in zoverre is uitgegaan van een realistische benadering van de representatieve bedrijfssituatie. Ten aanzien van het beweerdelijk ontbreken van diverse geluidbronnen in het akoestisch model wijst het college op zijn gehoudenheid te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend.

2.11.2. Gelet op hetgeen het college en [vergunninghoudster] hebben aangevoerd acht de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek op onjuiste of onrealistische aannames berust. [vergunninghoudster] heeft ter zitting gesteld dat [appellant] uitgaat van een onjuist beeld van de verdeling van vervoersbewegingen over het terrein van de inrichting. Dat de periode waarin de deuren van de werkplaats en de poort aan de zijde van de Antoniusstraat open zijn te krap is bemeten, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Voorschrift 2.2.6 verbiedt het verrichten van activiteiten met een relevante geluidbelasting op het buitenterrein, zodat de grief dat deze geluidbelasting is miskend feitelijke grondslag mist. Hetzelfde geldt voor de grief over het aantal transportbewegingen nu dit in voorschrift 2.2.4 is gemaximeerd. Nu in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport is vermeld dat oud ijzer rustig in de container wordt gelegd en de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, is op dit punt evenmin van een onjuiste aanname sprake. Dat het oud ijzer niet rustig in een container kan worden gelegd is niet aannemelijk gemaakt. De door [appellant] vermelde geluidsbronnen die niet in het akoestisch rapport zijn vermeld, zijn niet vergund en moeten dan ook hier buiten beschouwing blijven. Geconcludeerd wordt dan ook dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het akoestisch onderzoek voor zover het de door [appellant] bedoelde uitgangspunten betreft onjuist of onvolledig is.

De beroepsgrond faalt.

2.12. [appellant] betoogt dat de vergunning ten aanzien van het beperkt geopend zijn van de deuren van de werkplaats niet handhaafbaar is, nu aan de vergunning ten onrechte niet de voorschriften zijn verbonden dat de deuren van de werkplaats slechts mogen worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen, goederen en heftrucks en dat bij elke deur een voorziening aanwezig moet zijn die bij iedere passage zorgt voor het automatisch openen en sluiten.

2.12.1. Het college acht het niet noodzakelijk in zoverre voorschriften aan de vergunning te verbinden, nu in het akoestisch rapport, dat als onderdeel van de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, is opgenomen dat de deuren van de werkplaats gesloten zijn en slechts worden geopend voor het in- en uitlaten van personen of voertuigen. De op basis van het akoestisch rapport gestelde geluidgrenswaarden waarborgen in zoverre de handhaafbaarheid van de vergunning, aldus het college.

2.12.2. Gelet op het betoog van het college heeft het zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre geen nadere voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.

De beroepsgrond faalt.

2.13. [appellant] betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.6 niet controleerbaar en handhaafbaar is.

2.13.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.6 mogen gedurende de tijd dat de poort aan de Antoniusstraat is geopend op het buitenterrein geen activiteiten met een relevante geluidsbelasting worden uitgevoerd. Met geluidsrelevante activiteiten worden bedoeld activiteiten met heftrucks, het laden van wrakken en het wisselen van containers.

2.13.2. Naar het oordeel van de voorzitter is een overtreding van dit voorschrift eenvoudig te constateren. Niet aannemelijk is gemaakt dat bedoeld voorschrift niet handhaafbaar is.

De beroepsgrond faalt.

2.14. [appellant] betoogt dat door het bestreden besluit strijd met het bestemmingsplan ontstaat en dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd.

2.14.1. Het college stelt dat er door het verlenen van de vergunning geen strijd met het bestemmingsplan ontstaat, zodat het college niet bevoegd is om de gevraagde vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren.

2.14.2. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 297) is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan. Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren.

2.14.3. Bij brief van 16 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden aan het college van gedeputeerde staten laten weten dat volgens het geldende bestemmingsplan Volkel 1996 twee locaties binnen de inrichting zijn aangewezen voor het opslaan en verwerken van autowrakken. Op grond van de door het college van gedeputeerde staten verstrekte informatie komt het college van burgemeester en wethouders tot de conclusie dat er in de aangevraagde bedrijfssituatie geen sprake is van een derde locatie op het zuidelijk deel van het buitenterrein voor het opslaan en bewerken van autowrakken binnen de inrichting. Op de betrokken locatie op het zuidelijk deel van het buitenterrein door [appellant] aangeduid als terrein B vindt opslag plaats die qua aard niet afwijkt van die vergund op 13 september 2005. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door het bestreden besluit geen strijd met het bestemmingsplan ontstaat.

De beroepsgrond faalt.

2.15. Het betoog van [appellant] dat de vergunning van 13 september 2005 in strijd is met het bestemmingsplan voor zover het het gebruik van terreingedeelte door [appellant] aangeduid als A betreft, ziet niet op het bestreden besluit en kan reeds om die reden niet slagen.

2.16. [appellant] betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.7 onduidelijk is.

2.16.1. Ingevolge voorschrift 2.2.7 dient bij de poort aan de Antoniusstraat te allen tijde een vak zichtbaar gemarkeerd te worden conform de tekening die hoort bij de brief 284064/rvh d.d. 25 augustus 2009. Buiten dit vak mogen geen autowrakken op vrachtwagens worden geladen.

2.16.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de vergunning in strijd met artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer in zoverre niet duidelijk wordt aangegeven waarop zij betrekking heeft.

De beroepsgrond faalt.

2.17. [appellant] betoogt dat de vergunning voor wat betreft het laden van autowrakken en de opslag van LPG-tanks niet naleefbaar is omdat daarvoor de benodigde ruimte ontbreekt.

2.17.1. Gelet op het gemotiveerde betoog van het college, ertoe strekkende dat het betreffende terreingedeelte groot genoeg is om hierbinnen zowel opslagactiviteiten als laadactiviteiten uit te kunnen voeren, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de vergunning in zoverre niet naleefbaar is.

De beroepsgrond faalt.

2.18. [appellant] betoogt dat de opslag van LPG-tanks in strijd is met de voorschriften 6.2.5 en 6.2.16 van het aangewezen BBT-document PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen.

2.18.1. Het beroep heeft in zoverre betrekking op het bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer wijzigen van voorschrift 8.8.11 van de op 13 september 2005 verleende vergunning. Dit voorschrift is in zoverre gewijzigd dat de bij de opslag van gasflessen in acht te nemen minimale afstand tot goederen en stoffen is beperkt tot brandbare goederen en stoffen. Daarmee sluit volgens het college voorschrift 8.8.11 beter aan bij voorschrift 6.2.5 van PGS 15, dat eveneens een beperking tot brandbare objecten kent.

2.18.2. Blijkens het bestreden besluit heeft het college bij de beoordeling van het verzoek tot wijziging van voorschrift 8.8.11 rekening gehouden met het in zoverre van toepassing zijnde BBT-document PGS 15. Er is geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toewijzing van het verzoek in overeenstemming is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond faalt.

2.19. [appellant] betoogt dat de toegangspoort aan de zuidzijde van de inrichting in strijd met het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (hierna: het Gebruiksbesluit) niet ten minste 4,5 meter breed is.

2.19.1. Het college stelt terecht dat het Gebruiksbesluit geen deel uitmaakt van het toetsingskader voor het bestreden besluit.

De beroepsgrond faalt.

2.20. [appellant] betoogt dat in strijd met paragraaf 2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) op de tot de vergunning behorende plattegrond niet staat aangegeven wat de bestemming is van het terreingedeelte ten zuiden van de te realiseren afscheiding tussen de opslag van gedemonteerde autowrakken en de overige buitenopslag.

2.20.1. Paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van het Ivb heeft betrekking op de gegevensverstrekking bij een aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of het veranderen van de werking daarvan. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken.

De beroepsgrond faalt.

2.21. Het beroep is ongegrond.

2.22. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek af.





Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010

195-579.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl