Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN3020, Rechtbank 's-Hertogenbosch , Awb 09 / 1923

Datum uitspraak: 22-07-2010
Inhoudsindicatie: Herhaalde aanvraag om planschadevergoeding. Oorspronkelijke, in rechte niet aangevochten, besluit is genomen door gemeenteraad. Inmiddels zijn burgemeester en wethouders bevoegd. Toepassing van artikel 4:6 Awb is niettemin mogelijk. Rechterlijke uitspraak in beroepszaak van buurtbewoners levert geen novum op.





Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 09/1923

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2010

inzake

[eiseres],
te [woonplaats],
eiseres,
[gemachtigde],

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
[gemachtigde].





Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2008 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 21 april 2009 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

De zaak is behandeld op de zitting van 30 juni 2010, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.





Overwegingen

1. Op 14 december 2004 heeft eiseres bij de raad van de gemeente Eindhoven (hierna: de raad) een aanvraag om vergoeding van planschade ingediend in verband met de planologische besluitvorming ten behoeve van het nieuwbouwproject Hoog Elzent. Bij besluit van 13 maart 2006 heeft de raad deze aanvraag afgewezen op de grond dat – zakelijk weergegeven – eiseres ten gevolge van de gewijzigde planologische situatie, niet in een nadeliger positie is geraakt. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat het rechtens onaantastbaar is geworden.

2. Aan het thans bestreden besluit ligt een schriftelijke aanvraag van eiseres ten grondslag, gedateerd 29 september 2008. In deze aanvraag maakt eiseres melding van de uitspraken van deze rechtbank van 12 juni 2007, nr. AWB 06/4285, en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRS) van 12 maart 2008, nr. 20070588/1. Uit deze uitspraken, gedaan in een met dat van eiseres vergelijkbaar geschil tussen de raad en een buurtbewoner, volgt volgens eiseres dat de raad bij zijn besluit van 13 maart 2006 een onjuiste planologische vergelijking heeft gemaakt. Op grond van deze, in haar ogen gewijzigde feiten en omstandigheden, stelt zij zich op het standpunt dat dit besluit herzien dient te worden.

3. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de WRO, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:
a. de bepalingen van een bestemmingsplan,
b. het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19,
c. het besluit tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 40, of van een vergunning of andere beschikking ingevolge artikel 41,
d. de aanhouding van het besluit omtrent het verlenen van een bouw- of aanlegvergunning ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet dan wel ingevolge artikel 46, tweede lid,
e. aanwijzingen als bedoeld in artikel 37, tweede of vijfde lid,
f. het koninklijk besluit als bedoeld in artikel 66,
schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

4. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager gehouden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel kan een bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.


5. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanvraag van eiseres van 29 september 2008 de strekking heeft van een herhaalde aanvraag om vergoeding van planschade en niet moet worden aangemerkt als een aan de raad gericht verzoek om zijn besluit van 13 maart 2006 op de oorspronkelijke aanvraag om planschadevergoeding te heroverwegen.
Gelet op artikel 49, eerste lid, van de WRO, zoals deze bepaling luidde sedert 1 september 2005 en ten tijde hier van belang, was verweerder derhalve bevoegd om op deze herhaalde aanvraag te beslissen.

6. Onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb heeft verweerder in zowel het besluit in primo als het bestreden besluit voor de motivering van zijn afwijzende beslissing op de aanvraag van eiseres, onder overweging dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, verwezen naar het besluit van de raad van 13 maart 2006.

7. De rechtbank stelt vast dat artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het onder de daarin genoemde omstandigheden mogelijk maakt dat een bestuursorgaan voor de motivering van zijn afwijzende besluit, verwijst naar een eerder besluit van die strekking, afkomstig van dat bestuursorgaan. Vastgesteld moet evenwel worden dat het besluit waarnaar verweerder in het onderhavige geval heeft verwezen niet afkomstig is van verweerder zelf, maar van de raad. Naar de letter genomen mist artikel 4:6, tweede lid, van de Awb in een dergelijk geval toepassing. Het in dit artikellid tot uitdrukking komende rechtsbeginsel van de formele rechtskracht heeft evenwel een ruimere werking dan enkel in de daarin genoemde situatie. Ook in de situatie als thans aan de orde doet het zich gelden. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat met de Wet van 8 juni 2005 tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 2005, 305), als gevolg waarvan de bevoegdheid om op aanvragen om planschadevergoeding te beslissen is overgegaan van de gemeenteraad naar burgemeester en wethouders, geen wezenlijke verandering is beoogd van de criteria aan de hand waarvan een dergelijke aanvraag moet worden beoordeeld. De keuze van de wetgever om niet langer de gemeenteraad met die beoordeling te belasten, is met name ingegeven door de omstandigheid dat het hierbij in hoofdzaak gaat om uitvoering van wetgeving. Uit een oogpunt van de door de wetgever voorgestane dualisering van het gemeentebestuur ligt het in de rede die bevoegdheid bij burgemeester en wethouders neer te leggen (Tweede Kamer, 2003-2004, 29490, nr. 8. p. 3). Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de wetgever met deze wetswijziging niet heeft beoogd de formele rechtskracht aan te tasten van door de gemeenteraad genomen besluiten op aanvragen om verzoeken om planschade. Deze formele rechtskracht moet derhalve geacht worden ook te gelden in relatie tot herhaalde aanvragen waarover inmiddels burgemeester en wethouders dienen te beslissen. De rechtbank vindt voor haar opvatting (impliciet) steun in de uitspraak van de AbRS van 16 juni 2010, www.rechtspraak.nl, LJN: BM7731.

8. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich bij zijn besluitvorming heeft kunnen beperken tot de beantwoording van de vraag of zich sedert het besluit van 13 maart 2006 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan. Voor een verdergaande toetsing van het bestreden besluit is voorts geen plaats. Volgens vaste jurisprudentie kan door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag immers niet worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. (Zie onder meer de uitspraak van de AbRS van 6 maart 2006, LJN: BC7124.)

9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in de door eiseres in haar herhaalde aanvraag genoemde uitspraken van de rechtbank en de AbRS geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen. Uit deze uitspraken blijkt niet van feiten of omstandigheden die de raad ten tijde van het nemen van het besluit van 13 maart 2006 niet bekend waren of bekend konden zijn. Als een dergelijke omstandigheid kan niet worden aangemerkt de uit die uitspraken af te leiden conclusie dat de raad (ook) bij dat besluit is uitgegaan van een onjuiste planologische vergelijking. Niet valt in te zien immers dat eiseres niet zelf rechtsmiddelen tegen dat besluit had kunnen aanwenden, in welk kader zij de juistheid van de planologische vergelijking aan de orde had kunnen stellen. Verweerder heeft in het bestreden besluit in dit verband terecht verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 24 maart 2004, LJN: AO6078.

10. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.

11. Beslist wordt als volgt.





Beslissing

De rechtbank,

verklaart het beroep ongegrond.





Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield, rechter, in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2010.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl