Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BM7463,Voorzieningenrechter Rechtbank Haarlem , AWB 10/1842

Datum uitspraak: 07-06-2010
Inhoudsindicatie: Dwangsom ter verlaging erfafscheiding. In het feit dat de erfafscheiding is opgericht om een - naar gesteld - in strijd met het burenrecht opgerichte schuur aan het zicht te onttrekken is geen bijzondere omstandigheid die verweerder noopt af te zien van handhavend optreden. Het feit dat de derde partij het verzoek om handhaving in wil trekken ontslaat verweerder evenmin van zijn plicht om handhavend op te treden.





Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 10 - 1842

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juni 2010

in de zaak van:

[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. S. Brouwer, advocaat te Amsterdam,

tegen:

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder,


derde partij,
[naam derde partij],
wonende te [woonplaats].





1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2010 heeft verweerder verzoeker gelast om de schutting op het perceel [locatie] binnen zes weken na verzenddatum van het besluit, geheel te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 2.500,--.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 12 april 2010 bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 april 2010 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 mei 2010, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door T. Leroi, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.





2. Overwegingen

2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.

2.2 Verzoeker heeft in zijn achtertuin een erfafscheiding geplaatst teneinde het zicht vanuit de door zijn buurman, derde partij, gebouwde schuur op zijn achtertuin te belemmeren. Derde partij heeft verweerder gevraagd handhavend op te treden.

2.3 Niet in geschil is dat verzoeker in zijn achtertuin een erfafscheiding heeft geplaatst die deels 2.40 meter hoog is, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde bouwvergunning.

2.4 Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd om in dit geval handhavend op te treden.

2.5 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6 Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Badhoevedorp”. De erfafscheiding in geding is gesitueerd op gronden met de bestemming “Tuinen en erven”. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b 1 en b 10 van de planvoorschriften – voor zover hier van belang – zijn deze gronden bestemd voor tuinen en erven met de daarbij behorende bouwwerken zoals erfafscheidingen, met dien verstande dat de hoogte van een erfafscheiding niet meer mag bedragen dan 1.80 meter.

2.7 Niet in geschil is dat de erfafscheiding – voor zover deze hoger is dan 1.80 meter – in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder heeft aangegeven niet voornemens te zijn mee te werken aan het verlenen van een ontheffing ten behoeve van de legalisering van de te hoge erfafscheiding, gelet op zijn ontheffingenbeleid om slechts ontheffing te verlenen voor erfafscheidingen van ten hoogste 2.00 meter. Van concreet zicht op legalisatie kan derhalve niet worden gesproken. Dit wordt door verzoeker ook niet bestreden.

2.8 Verzoeker betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden welke verweerder nopen om van handhavend optreden af te zien. Hij verwijst hierbij naar het feit dat de erfafscheiding in geding uitsluitend is opgericht ter bescherming van zijn privacy, welke – aldus verzoeker – in de knel kwam na oprichting van een schuur op het perceel van de derde partij. De betreffende schuur is op minder dan één meter van de erfafscheiding van verzoeker gesitueerd, is ongeveer 3.30 meter hoog en voorzien van een raam- en een deuropening van waaruit direct zicht op de tuin van verzoeker mogelijk is. Het is daarmee, volgens verzoeker in strijd met het burenrecht als is opgenomen in artikelen 50 en 51 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. Hij stelt nooit door de derde partij of verweerder op te hoogte te zijn gebracht van de bouwplannen ten aanzien van de schuur.

2.9 Verzoeker betoogt dat verweerder nooit een bouwvergunning had mogen verlenen aan derde partij voor de bouw van een schuur, nu het bouwwerk in strijd is met eerdergenoemde bepalingen van burenrecht. Nu dit onjuiste handelen van verweerder de oorzaak is geweest van de bouw van de bestreden erfafscheiding, dient verweerder over te gaan tot gedogen dan wel legalisering van de erfafscheiding.

2.10 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de bouwvergunning voor de schuur en dat deze inmiddels onherroepelijk is. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat deze bouwvergunning onrechtmatig is, in welke grond een bijzondere omstandigheid zou zijn gelegen die verweerder noopt om af te zien van handhavend optreden. Dit betoog faalt derhalve.

2.11 Het feit dat derde partij bereid is zijn verzoek om handhaving in te trekken ontslaat verweerder niet van diens plicht om handhavend op te treden. Het betoog van verzoeker dat bij intrekking van het verzoek om handhaving de grondslag aan het bestreden besluit is komen te vervallen treft dan ook geen doel.

2.12 Verweerder heeft bij afweging van de belangen ten onrechte het primaat gelegd bij het algemeen belang, aldus verzoeker. Hij betoogt dat handhaving in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien.

2.13 Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder het algemeen belang niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van verzoeker bij ongedaanmaking van de vermeende privacyschending. Zoals ter zitting is besproken zal bij een erfafscheiding van 2.00 meter, ook al komt daarbij wellicht een deel van de raam- en de deurpartij boven de erfafscheiding uit, geen sprake zijn van direct zicht in de tuin van verzoeker. Het door verzoeker ter zitting opgeworpen punt met betrekking tot het feit dat het perceel van de derde partij mogelijk 30 à 40 cm hoger ligt dan zijn perceel – hetgeen het probleem van de inkijk bij een lagere erfafscheiding mogelijk vergroot – leidt niet tot een ander oordeel. Van onevenredigheid is evenmin gebleken. Wonen in een stedelijke omgeving kan met zich brengen dat men een bepaalde inbreuk op zijn privacy heeft te dulden.

2.14 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting valt niet te verwachten dat het besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om, zoals verzocht, reeds omwille van het feit dat het bestreden besluit nog niet onherroepelijk is een voorziening te treffen in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot verweerder besloten heeft op het bezwaar van verzoeker.

2.15 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.

2.16 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.





3. Beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.





Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 7 juni 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.


afschrift verzonden op:



Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

-
-
WWW.UWWET.nl
2011. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl