Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN7008, Raad van State , 201002274/1/V6

Datum uitspraak: 15-09-2010
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 15 december 2008 heeft de minister het Koninklijk Besluit van 2 oktober 2006, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.





Uitspraak

201002274/1/V6.
Datum uitspraak: 15 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 27 januari 2010 in zaak nr. 09/3180 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Justitie (hierna: de minister).





1. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2008 heeft de minister het Koninklijk Besluit van 2 oktober 2006, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.

Bij besluit van 26 maart 2009 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.





2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de minister de verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit.

Ingevolge het vierde lid heeft, met uitzondering van het geval bedoeld in het eerste lid, geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) moet bij het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit worden gedacht aan het verzwijgen van een feit waarvan de verzoeker weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het voor het naturalisatieverzoek van belang kan zijn. Intrekking zal slechts worden overwogen indien de verzoeker, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging tijdig bekend geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. De intrekking is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.

Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verleend, is het uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN, dat de verlening van het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij de intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken. In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
- de aard en ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
- de eventuele staatloosheid na intrekking;
- de tijdsduur die sinds de verlening is verlopen;
- en overige relevante factoren, waarbij onder meer kan worden gedacht aan bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de verzoeker het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen, aldus de Handleiding.


2.2. [appellant] verblijft sinds 1998 in Nederland op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het volgen van studie. Hij heeft op 14 april 2005 een aanvraag ingediend om de beperking van zijn verblijfsvergunning te wijzigen in 'verblijf bij [partner]'. Deze aanvraag is bij besluit van 15 december 2005 ingewilligd. [appellant] heeft op 31 januari 2006 verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning aangevraagd en op 24 april 2006 om verlening van het Nederlanderschap verzocht. Bij besluit van 17 mei 2006 is de geldigheidsduur van voormelde verblijfsvergunning tot 1 april 2008 verlengd en bij Koninklijk Besluit van 2 oktober 2006 is [appellant] het Nederlanderschap verleend.

Op 10 april 2008 heeft [appellant] een verzoek om advies ingediend met het oog op een aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) van [partij]. In het kader hiervan zijn hij en [partij] op 3 juli 2008 beiden, afzonderlijk van elkaar, tegelijkertijd gehoord.

2.3. De minister heeft bij besluit van 26 maart 2009 de intrekking van het Koninklijk Besluit van 2 oktober 2006 gehandhaafd, omdat [appellant] bij het indienen van het naturalisatieverzoek niet heeft vermeld dat zijn relatie met [partner] op 31 januari 2006 al was verbroken. Indien deze informatie tijdig bekend was geweest, was de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van [appellant] niet verlengd en zouden er bedenkingen tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN hebben bestaan. De verlening van het Nederlanderschap berust derhalve op het door [appellant] verzwijgen van een voor de verlening van het Nederlanderschap relevant feit, aldus de minister in voormeld besluit.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op voormeld standpunt heeft gesteld. Daartoe voert hij aan dat zijn relatie met [partner] ten tijde van het naturalisatieverzoek nog voortduurde. Volgens hem heeft de minister ten onrechte geloof gehecht aan de verklaring die hij op 3 juli 2008 in eerste instantie heeft afgelegd. Hij was destijds nerveus en wenste een positief advies. Hij heeft deze verklaring zowel tijdens voormeld gehoor als nadien gecorrigeerd en heeft deze latere verklaringen met objectieve bewijsstukken gestaafd. De rechtbank heeft hieraan ten onrechte geen waarde gehecht, aldus [appellant].

2.4.1. Volgens het verslag van het gehoor van [appellant] op 3 juli 2008 heeft hij verklaard dat zijn relatie met [partner] eind 2003, begin 2004 is verbroken, dat zij in 2004 als vrienden hebben samengewoond, dat hij begin 2005 is verhuisd en dat hij in november 2005 met [partij] een relatie heeft gekregen. Nadat [appellant] tijdens dat gehoor met de onderscheiden aanvragen van 14 april 2005 en 31 januari 2006 was geconfronteerd, heeft hij verklaard dat de relatie tussen hem en [partner] ergens in juli of augustus 2005 is verbroken en dat hij begin 2006 is verhuisd. Voorts heeft hij desgevraagd bevestigd dat zijn relatie met [partner] ten tijde van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning was verbroken. [appellant] heeft verklaard dat hij zijn verblijfsvergunning gelet op het verzoek om verlening van het Nederlanderschap wilde laten doorlopen.

Hoewel [appellant] derhalve terecht stelt dat hij zijn aanvankelijke verklaring tijdens het gehoor van 3 juli 2008 in datzelfde gehoor heeft gecorrigeerd, heeft hij, door nadien te verklaren dat zijn relatie met [partner] in juli of augustus 2005 is verbroken, opnieuw erkend dat hij ten tijde van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning geen relatie met [partner] meer had. Hij heeft dit, zoals hiervoor is vermeld, desgevraagd ook uitdrukkelijk bevestigd. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.4.2. Voorts heeft [appellant] na het gehoor van 3 juli 2008 weliswaar verklaard dat zijn relatie met [partner] eind 2006 is geëindigd en dat hij in december 2007 met [partij] een relatie heeft gekregen, maar de minister heeft aan deze latere verklaring in redelijkheid minder geloof kunnen hechten dan aan de verklaring van [appellant] op 3 juli 2008 dat zijn relatie met [partner] ten tijde van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning al was verbroken. [appellant] heeft na 3 juli 2008 geen eenduidige verklaring gegeven voor het feit dat hij het laatste op 3 juli 2008 tot twee keer toe heeft verklaard en desgevraagd ook uitdrukkelijk heeft bevestigd. Daarnaast is de verklaring van [appellant] van 3 juli 2008 in zoverre in overeenstemming met de verklaring van [partij] van 3 juli 2008 dat [appellant] en zij in 2005 een relatie met elkaar hebben gekregen.

2.4.3. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de door [appellant] in beroep overgelegde verklaringen niet is vermeld gedurende welke periode [appellant] en [partner] een relatie met elkaar hadden. De enkele verklaring dat [appellant] en [partner] in de periode 2005 tot en met 2006 aan de [locatie] te [plaats] hebben samengewoond betekent niet noodzakelijkerwijs dat zij gedurende die periode een relatie met elkaar hebben gehad, vooral omdat [appellant], zoals hiervoor is vermeld, tijdens het gehoor van 3 juli 2008 heeft verklaard dat hij en [partner] op voormeld adres gedurende een jaar als vrienden hebben samengewoond. De omstandigheid dat tot eind 2006 voor [appellant] op de [locatie] post is bezorgd betekent dat, mede om die reden, evenmin. Ten slotte heeft [partner] op 21 januari 2009 weliswaar verklaard dat [appellant] en zij tot eind 2006 een relatie met elkaar hebben gehad, maar deze enkele verklaring leidt, in het licht van hetgeen de minister aan de handhaving van de intrekking van het Koninklijk Besluit van 2 oktober 2006 ten grondslag heeft gelegd, niet tot het oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat zijn relatie met [partner] ten tijde van het naturalisatieverzoek nog voortduurde.

2.4.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verlening van het Nederlanderschap op het door [appellant] verzwijgen van een voor de verlening van het Nederlanderschap relevant feit berust, omdat [appellant] bij het indienen van het naturalisatieverzoek niet heeft vermeld dat zijn relatie met [partner] op 31 januari 2006 al was verbroken.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog in beroep dat de intrekking van de verlening van het Nederlanderschap disproportioneel is, omdat de intrekking staatloosheid tot gevolg zou hebben. Volgens hem dient de staat die tot intrekking van een nationaliteit overgaat ingevolge het Verdrag tot beperking der staatloosheid na te gaan of intrekking niet tot staatloosheid zal leiden. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt gelet op het hiernavolgende niet tot het daarmee beoogde doel.

Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de RWN staat staatloosheid niet aan intrekking krachtens het eerste lid van voormeld artikel in de weg. [appellant] heeft niet gesteld dat de RWN in zoverre met voormeld verdrag in strijd is. Daarnaast heeft de minister de omstandigheid dat [appellant] als gevolg van de intrekking staatloos zou worden in zijn belangenafweging betrokken. Hij heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 december 2008 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de staatloosheid van [appellant] gerechtvaardigd is gelet op de aard en de ernst van de verzwijging. De minister heeft het belang van de Staat der Nederlanden om tot intrekking over te gaan, in dit geval kunnen laten prevaleren boven het belang van [appellant] om over de Nederlandse nationaliteit die op oneigenlijke gronden is verkregen te beschikken. Daarbij heeft de minister in redelijkheid van belang kunnen achten dat [appellant] in Nederland slechts over een verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft beschikt, het Nederlanderschap eerst twee jaar voor de intrekking was verleend en [appellant] geen Nederlandse echtgenote noch Nederlandse kinderen had. In het licht hiervan bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot intrekking heeft kunnen overgaan.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient onder verbetering van de gronden waarop die rust te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.





Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Peute
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010

485.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl